Er was eens een boom, een onbekende boom, ergens langs de waterkant, geplant door
niemand weet nog wie. Hij leefde daar breeduit, met veel takken. Hij droeg de forse stem van
de wind, of de doodse stilte van de avondlucht. ‘s Winters was het leven kaal en zwiepend in
de harde wind, en met zijn twijgen als toegeklemde vuisten, vol nieuwe beloften, stond hij
daar te wachten, tot het weer lente werd. Ga je gang, knipoogde dan de voorjaarszon, en
dan kwam hij weer aan zijn oude, groene uitbundigheid, zijn takken liepen weer uit en
schoten bloesem uit ingehouden leven. Het was een lust voor de ogen! En als dan de zomer
kwam, maakte die boom een donkere hand gevuld met schaduw, gratis voor iedereen, en
soms een paraplu tegen stromende regen. Zo leefde de boom met al zijn takken, jaar in jaar
uit, zijn krachten verbergend en weer ontplooiend, op en neer in telkens vier seizoenen.
Maar .... op zekere dag kwam er een mens, iemand gewapend met een kapmes. De takken
hielden van louter schrik het ruisen in. Er was geen ontkomen meer aan: de mooiste tak
werd afgesneden en meegenomen naar het huis van die mens, een dode tak, voorgoed uit
het leven weggesneden, weggevallen uit de schaduw met velen, onopvallend en straks
natuurlijk stomweg vergeten. Wat betekent immers een tak aan en hele boom? Drie dagen
later was de mens opeens weer terug, en de boom stond windstil van doodsangst met al zijn
takken: wat treft het lot vandaag??
Maar kijk, de mens ging zitten, aan de voet van de boom, en... hij blies op de afgesneden
tak, die hij panfluit noemde. Hij speelde een lied en de boom verstond het zo:
Horen jullie mij?
Ik leef, ik zing, ik fluit!