Op dit moment van schrijven is de familie op weg naar Delft.
Als door Trudy en Arie Walraven over vroeger verhaald werd was Delft een soort hoogtepunt van een kaleidoscoop van legerplaatsen, mogelijk allemaal forten, waar de familie kennelijk gelukkig gewoond had, zoveel gezelligs was er jaren later nog over te vertellen, vaak om te lachen, dat het een onuitputtelijke schatkamer leek van familiegeluk.
Alleen maar rozegeur en maneschijn zal het niet geweest zijn op het Kruithuis, Honswijk, Everdingen, ‘t Hemeltje enz. tijdens W.O. I en II en de crisistijd ertussenin, maar aan de gelukkige verhalen die in overvloed bij familiebezoek kwamen bovendrijven was wel af te lezen dat ze veel van elkaar hielden en een hechte band hadden opgebouwd.
Afgezonderd op de forten woonden ze als vreemde eenden in de bijt van de omliggende voornamelijk R.K. boerenfamilies, waarvan de kinderen naar de verhalen te oordelen nogal ruw en grof van klomp waren en onaangenaam gezelschap op de lange voetreis zes keer per week heen en terug over de dijk naar school.
Dat is bijna honderd jaar geleden en alles zag er toen anders uit dan nu, bijvoorbeeld kinderfietsen waren er niet.
Oom Arie en tante Ciel waren niet bij te benen als ze in W. bij vertrek naar de trein werden gebracht, zo snel liepen ze door om geen tijd verloren te laten gaan en weer gauw bij de kinderen te zijn, en ik kan me niet herinneren dat ze de trein ooit gemist hebben, al werd ik ook weleens teruggestuurd omdat ik te langzaam liep.
Tante Bertha had geen wachtende kinderen en sloeg gerust een trein over zodat er rustig naar het station gekuierd kon worden en onderweg van alles bekeken en bij stilgestaan.
Haar liefdevolle zedepreken heb ik echt gemist, en ook meende ik het altijd als ik haar beloofde mijn leven te beteren en was het een straf als iemand anders haar naar de trein bracht.
Dat mijn moeder haar broer plus aanhang en overige familie graag zag bleek wel als die langs kwamen en het was of het lichter werd om haar en ons heen.
Het laatste contact dat ik met oom Arie had was in 1981, toen hij en tante Ciel Gea bezochten in Gr. waar ik toen toevallig ook was.
Gea had een jonge kraai gevonden in het Sterrenbos, die achter het huis in een hok zat.
Oom Arie had dat vroeger ook gehad, en omdat ik dat wist vroeg ik of we naar de kraai zouden gaan kijken, wat hem wel iets leek, zodat we even later buiten bij het hok stonden.
‘Dat hadden wij ook’, zei hij.
‘Dat weet ik’, antwoordde ik, en moest denken aan thuis, mijn moeder en hoe alles was gegaan.
Meer woorden werden niet gewisseld, maar het was te zien dat de gedachten van oom Arie ook door de vogel in diepe vlucht werden meegenomen, en dat hij zeer bewogen was.
Later heb ik hem alleen nog een keertje vanuit een voorbijrijdende auto gezien na de uitvaart van Raphaël, waar wij te laat aankwamen, en naar het station terug werden gebracht door de ouders van Hans, dus de grootouders, die niet stopten toen we op de Rijnstraat ineens oom Arie en tante Ciel zich richting station zagen reppen, en zij ons ook zagen, en we naar elkaar hebben gezwaaid, wat nog een vorm van contact is te noemen, al is het minimaal.
Na de samenkomst vanochtend tijdens het afscheidswoord van de voorganger na het bidden, streek op de hoek van het dak vlak boven me een glanzende reuzekraai neer, een hele grote met zo’n grote snavel dat ik me afvraag of het een raaf kan zijn geweest.
Er staan hier grote oude bomen in de buurt, waar een enorme kraaienkolonie huist, en deze kraai kan wel de koning zijn zo groot en krachtig en glanzend oogt hij.
Blinkend boort zijn blik zich in de mijne als ik opkijk zonder me te bewegen.
Het duurt even en dan vliegt hij weg, terwijl de voorganger nog niet is uitgesproken, dus veel kan ik niet gemist hebben.
Dit moment zal ik niet snel vergeten, en de dienst ook niet.
Oom Arie zal ik sowieso niet vergeten, omdat hij maar een stap verwijderd is van mijn moeder en zo’n belangrijk deel was van haar leven dat ik er veel van heb meegekregen dat bovenkomt als ik aan haar denk, wat elke dag minstens wel een keer gebeurt.
Inmiddels zal Delft weer verlaten zijn en gaan jullie mogelijk nog langs het Kruithuis en forten.
De laatste van de kinderen van Opa en Oma is heengegaan, alsof een hoofdstuk wordt afgesloten.
Hier is de familie incompleet, maar daar zijn ze nu bij elkaar.
Als zulk verlies winst voor de hemel is zal daar inmiddels een illuster gezelschap geliefde nabestaanden opwachten als ze niets anders te doen hebben op dat moment waar alle tijd is om iedereen altijd te verwelkomen, gedragen door ‘de eeuwige armen’ van God, waarvan ik vandaag hoorde dat het de trouwtekst was/is.
‘Onder u zijn Eeuwige Armen’ Deut. 33:27, staat op een vergelende ansichtkaart, die ook voor een negentig+ verjaardag aan tante Bertha is gestuurd, want had er meer van.
De tekst vergeelt echter niet, maar plaatst de tijd hier met begin en eind in het perspectief en het licht van onvergankelijk eeuwig leven.